Nederlandse migrant helpt kunstmarkt VS op kaart te zetten

Published: November, 2020, FINANCIEEL DAGBLAD
ILLUSTRATION HEIN DE KORT
ILLUSTRATION HEIN DE KORT

Niemand zal snel een bijdrage over de internationale kunstmarkt gaan lezen een dag voor de Amerikaanse verkiezingen. Na het totaal verkeerde beeld dat de peilingen in 2016 over Donald Trump en Hillary Clinton gaven, weten we dat er morgen nog van alles kan gebeuren. Gezien het belang van de Verenigde Staten in de wereld, zijn alle ogen uitsluitend – en terecht – gericht op de verkiezingsresultaten.

In deze bijdrage dus geen actueel onderwerp, maar het verhaal van een waargebeurde American dream, die terloops ook het begin beschrijft van Amerika als de meest succesvolle kunstmarkt van de 20e eeuw.
Het is moeilijk voorstelbaar dat dit land tot WOII een achtergebleven kunstprovincie was, met een blinde bewondering voor Parijs, dat toentertijd inderdaad de wereldhoofdstad van de kunst was. Het is ook moeilijk te geloven dat een arme jongen uit Rotterdam – die in 1926 als illegale verstekeling aan boord van een schip in New York arriveerde – het tot een van de belangrijkste kunstenaars van de 20e eeuw zou schoppen. U heeft het wellicht al geraden, dat was Willem de Kooning.
De Kooning vertelde ooit dat hij slechts één woord Engels kende toen hij op 24-jarige leeftijd in Amerika aankwam, en dat was ‘yes’. Hij ontpopte zich later tot een soort Johan Cruyff van de kunstwereld: zijn eenvoudige doch rake levenswijsheden – ‘you have to change to stay the same’ – waren beroemd; zijn zware Nederlandse accent was zeer herkenbaar en zijn persoonlijkheid werd als zeer charismatisch doch toegankelijk ervaren.

De Koonings vertrek was enerzijds gedreven door armoede en gebrek aan perspectieven in Nederland, maar werd anderzijds gestimuleerd door wat hij met Amerika associeerde en waar hij van hield: jazz, Hollywoodfilms en reclame waar hij potentieel zijn geld mee kon verdienen. Drie dagen na zijn aankomst in Hoboken waar de meeste Nederlandse immigranten toentertijd verbleven, had hij al werk als huisschilder en veranderde hij zijn naam in Bill. Hij ervoer het land als ongecompliceerd wat klassenverschillen, smaak en zelfs het uiterlijk betreft. Hij genoot van het gebrek aan respect voor verstikkende tradities. Langzaamaan ontdekte hij andere kunstenaar-migranten die in New York hun heil zochten. De meesten waren arm, intelligent en waren in hun thuisland goed geschoold op de academies. Dat gold ook voor De Kooning, die in Rotterdam jarenlang ‘handteekenen’ had gevolgd.

In de tijd van de Grote Depressie in de jaren dertig ontwikkelde de Amerikaanse overheid een grootschalig supportprogramma: WPA. Aan kunstenaars bood het werk via de Federal Art Project. Om zich daarvoor te kwalificeren mocht De Kooning geen andere betrekking hebben, wat de doorslag gaf om full time kunstenaar te worden. WPA is tegenwoordig vooral bekend door de grote muurschilderingen die in veel openbare gebouwen te zien zijn. Maar voor de deelnemende Amerikaanse kunstenaars schiep het een soort vertrouwde identiteit en het bood een nuttig netwerk. Gedreven door particuliere initiatieven werden er in die periode drie publieke musea gelanceerd die tegenwoordig wereldwijd tot de belangrijkste instituties behoren: MoMa, het Whitney Museum en het Guggenheim, respectievelijk geopend in 1929, 1931 en 1939. 1939 was ook voor De Kooning een belangrijk jaar omdat hij (na enkele relaties) voor de eerste keer in zijn leven tot over zijn oren verliefd werd. Wellicht dankzij de flamboyante Amerikaanse Elaine Fried verscheen het motief van vrouwen in zijn werk en deed het intense, seksueel beladen rosa zijn intrede, dat later De Koonings karakteristieke kleur zou worden.

Met de val van Parijs in mei 1940 verloor deze stad haar autoriteit op het gebied van moderne kunst. Plotseling arriveerden in New York beroemde kunstenaars als Piet Mondriaan, Marcel Duchamp, André Breton en de kunstpatroon Peggy Guggenheim, die er in 1943 een galerie zou openen. Eerst stelde ze de geprezen Europese surrealisten tentoon, maar al snel ging haar aandacht naar de jonge Amerikanen. De Kooning vond Guggenheim verwend en vooral niet in staat om over kunst te oordelen. Toen zij gapend en klagend over haar kater zijn atelier bezocht en een schilderij wilde hebben, weigerde de Kooning het haar te geven. Strategisch wellicht een fout – de eerste show die Guggenheim gaf aan Jackson Pollock bleek een keerpunt in de Amerikaanse kunst; bevrijd van Parijs, Picasso en het surrealisme, waren het nu de Amerikaanse kunstenaars die de geschiedenis van kunst verder zouden schrijven. Dankzij een florerende economie, maar ook door teleurstelling in het marxisme, werd de sociale agenda binnen de kunst naar de achtergrond verplaatst en werd de weg vrijgemaakt voor de triomf van de abstractie.

Het succes gold echter niet voor De Kooning, die zonder compromissen op zoek was naar zijn eigen ware kunst en eind jaren veertig alweer in schrille armoede belandde. Hij werd zijn woning uitgezet, werkte in een ijskoud atelier en moest elektriciteit uit een trappenhuis stelen (‘I’m not poor, I’m broke’). Zonder geld om verf te kopen dwong hij zichzelf met goedkope zwarte emaille en wit zink te schilderen, en liet hij alle conventies varen. Zijn zwart-witte abstracties die toen ontstonden, bezorgden hem een soloshow bij Charlie Egan.

Hoewel Egan geen enkel werk tijdens de show verkocht (de prijzen lagen destijds tussen de $300 en $2500; in 2017 verkocht een klein werk op papier uit deze serie voor $1,3 mln), vestigde de tentoonstelling De Koonings reputatie als briljante kunstenaar. De eminente kunstcriticus Greenberg verklaarde hem tot een van de belangrijkste kunstenaars in de VS, waarop de doorbraak volgde. Elk nadeel heb z’n voordeel.